Mijn kleindochter zit op de grond, naast een omgekieperde bak Bambino. Waarom alle stenen wit zijn vroeg ze net, maar dat weet ik natuurlijk ook niet. Daarom, antwoordde ik dus maar. Dat eeuwige vragen, toen mijn eigen kinderen klein waren vond ik dat ook al vervelend. Alsof alles een reden moet hebben. Verder is het een zoet kind, daar zal ik niks van zeggen, werkelijk niet. Voor een meisje van zeven is ze behoorlijk rustig vind ik. Bijna te rustig, zei mevrouw Van Ieperen pas, maar goed, dat arme mens is heel wat anders gewend. Ze weet hoe ze zich moet gedragen, zei ik tegen haar; we stonden in de Albert Heijn, bij de zuivel als ik het me goed herinner. Mijn kleindochter stond zo’n beetje naast me op haar voeten heen en weer te wiebelen, alsof het haar niet aanging.
Zeven is ze, of had ik dat al verteld? Lang blond haar, meestal ingevlecht of in twee losse vlechten aan weerszijden van haar gezicht. Niet onknap denk ik, hoewel ik het vaak lastig vind om te bepalen of een kind knap is of niet. Ze is in ieder geval niet lelijk, dat durf ik wel te zeggen. Ze lijkt vooral op mijn zoon; dat hij de vader is, is zo duidelijk als wat. Ze kon het slechter treffen, al hoop ik wel dat ze straks niet ook zo’n slechte huid krijgt. Biergisttabletten gaf ik hem er indertijd voor, maar die haalden bar weinig uit.
Trouwens, ze heet Sylvie, mijn kleindochter. Sylvie Maria – ze hebben haar ook naar mij vernoemd. Had van mij niet gehoeven, maar mijn schoondochter vond dat mooi zei ze – in haar familie schijnt het heel normaal te zijn. In die familie is het ook heel gewoon dat iedereen in zelfgemaakt spul rondloopt; mijn kleindochter draagt nu weer zo’n overgooiertje dat haar moeder zelf heeft genaaid. Met twee gehaakte zakjes erop, die heeft haar grootmoeder dan weer gemaakt – de schoonmoeder van mijn zoon zogezegd. Ik vroeg mijn schoondochter een keer of ze haar ondergoed en haar kousen ook zelf maakt, maar dat is niet het geval, begreep ik. Zelf ben ik er nooit aan begonnen, dat getrut met zo’n naaimachine is niks voor mij. Ja, in de oorlog, maar dat waren andere tijden, toen moesten we wel.
Sylvie zit nog steeds rustig te spelen. De volgende keer wil ze een paar poppen van thuis meenemen, die kunnen dan in het huis wonen dat ze blijkbaar nu aan het bouwen is. Ik ben benieuwd waar ze mee aankomt, maar ik moet straks wel even tegen mijn zoon zeggen dat ze niet te veel mee moet nemen; hij weet dat ik een stofallergie heb en dat ik niet zo goed tegen rommel kan.
Ach kijk, daar zul je mijn man ook hebben. Stipt op tijd, in de fabriek is hij elke dag de eerste die uitklokt, al zolang hij er werkt. Ik volg hem met mijn blik, wacht tot hij opkijkt en zijn hand opsteekt – altijd net voor hij zijn fiets behendig het smalle poortje instuurt. Mijn man is een man van gewoontes – dat we ooit vanuit het noorden hiernaartoe zijn verhuisd mag gerust een wonder heten. Het is meteen ook het enige wonder, denk ik weleens.
‘Je opa komt eraan,’ zeg ik tegen mijn kleindochter. Het kind springt overeind, een brede lach op haar gezicht. Die boventanden, ik vraag me af of die nog wat beter gaan staan, maar zij staat al bovenaan de trap te dansen: ‘Opaaaa!’
‘Ha prinsessepoppemijn!’ Hij tilt haar op en geeft haar luide klapzoen op haar hoofd.
‘En heb je je een beetje vermaakt met oma?’
‘Ja hoor. Kijk, ik ben een huis aan het bouwen!’
Plotseling voel ik een rare steek in mijn buik en verbaasd druk ik mijn hand erop. Maar het is alweer weg. Ik sta op en loop naar de keuken om de aardappels en de witlof op te zetten. Vanuit de kamer klinkt de stem van mijn kleindochter, af en toe onderbroken door het instemmende gebrom van mijn man.