Toen hij het straatje achter de school in kwam hollen, keek ze net de andere kant op en hij hijgde als een oude stoomlocomotief, maar hij dwong zichzelf, nog iets sneller en ze zag hem en ze lachte en even later nog steeds, ook toen hij vooroverboog om uit te hijgen, ze bleef lachen, het zweet dat in zijn ogen prikte en ze zei dat ze net had gedacht, vijf minuten, vijf nog, dan ga ik, en daar was je, alsof de duivel je op de hielen zat, wil je een zakdoekje? Hij pakte het aan, wit met een kanten randje, haar initialen in gouddraad in een hoekje – S.G. – in sierlijke letters. Het zweet bleef maar komen en zijn hart, veel te hard, wat als ze het hoorde?
‘Zelf geborduurd?’ bracht hij uit.
‘Nee, zeg, dat doet mijn moeder. Ik houd niet zo van handwerken, ik heb er het geduld niet voor,’ antwoordde ze en met een bijna brutale blik voegde ze eraan toe dat ze er het nut ook niet van inzag – hij wel soms? ‘Nee, natuurlijk niet,’ ging ze verder, ‘mannen hoeven het niet eens te leren. Maar goed, ik heb het wel geleerd, maar ik vind dat gefriemel zonde van mijn tijd, ik kan wel duizend dingen verzinnen die leuker zijn.’ Ze keek naar hem op en hij kon alleen maar kijken, tot hij ineens begreep dat hij iets moest zeggen, dat het raar was om haar zo aan te staren, hij moest nu echt iets zeggen, iets!
‘Zullen we een stukje wandelen?’ Ze knikte. Ze liepen de straat uit en hij vroeg zich af waar ze naartoe konden, hij moest tenslotte wel het initiatief nemen, als man zijnde, dat ze niet dacht dat…
‘Het jaagpad?’ onderbrak ze zijn gedachten. Ze stak haar arm door de zijne.