Ik leerde lopen in de keuken van de familie Koster. De familie Koster had hokken vol kippen en een grote schuur waarin eindeloos veel kuikens in het zand onder de warme lampen rondscharrelden. Gele kuikens waren het en als er eentje ziek was, kreeg ik die in mijn kleine knuistjes gedrukt om mee te knuffelen. Vogelgriep bestond nog niet. We gingen vaak naar de familie Koster, mijn moeder en ik – mijn moeder vond het fijn in de keuken van mevrouw Koster. Misschien deed die haar aan de keuken van haar eigen moeder denken.
Meneer Koster was klein, veel kleiner dan mevrouw Koster. Plat Drents praatte hij en hij vond het leuk om mijn moeder wat te jennen, vooral op de dagen dat de veren over het erf stoven; pluizige witte veren die elkaar uiteindelijk rond het opstapje bij de achterdeur weer opzochten. Gingen mijn moeder en ik een uur later weer naar huis, dan waren de veren verdwenen, opgeruimd door meneer of een van de zoons Koster. Mijn moeder griezelde van die veren en meneer Koster had altijd wel iets waardoor ze nog erger begon te griezelen. Laat haar toch, suste mevrouw Koster dan, maar haar man sloeg zich op de dijen van de pret. Ik had geen idee waar het over ging, maar dat er volgende week nieuwe kuikens zouden komen, dat was wel iets waar ik me op verheugde. Naast het huis van de familie Koster stond de kerk. Tegen de zijmuur groeide klimop en een keer in de zoveel weken klom meneer Koster op een hoge houten ladder om de lange slierten en nieuwe scheuten weg te knippen. Dat die klimop zo hard groeide was tot daaraantoe, maar de vensters moesten open blijven, anders konden de kerkgangers de hemel niet meer zien. En die hemel was nou net waar het allemaal om draaide. Eén huisdier had de familie Koster. Eerder waren dat er nog twee, maar de teckel ging niet goed samen met de kippen en de hazen in het veld achter de schuur hadden het ook te verduren. De teckel verhuisde naar mijn ouders en zodoende groeide ik op met een teckel. De familie Koster had daarna alleen de schildpad nog – kippen en kuikens waren geen huisdieren. ‘s Winters hield de schildpad een winterslaap in de kelder, tussen de weckpotten van mevrouw Koster. Was de winter gedaan, dan kwam de schildpad weer tevoorschijn. Ik vroeg een keer hoe hij nou wist wanneer hij wakker moest worden, maar daar had niemand een antwoord op. De schildpad was eigenlijk van de jongste zoon Koster, de enige die nog thuis woonde. Het was een grote schildpad, grijsbruin en met een schild vol vierkante vlakjes. Zijn hoofd zag er oud uit maar hij was nog jong en mevrouw Koster vertelde dat hij rustig honderd jaar kon worden. Honderd jaar van traag geschuifel over de ijskoude keukentegels, honderd jaar van minutenlang zwoegen om vanuit de keuken over de hoge drempel naar de huiskamer met de beige Heugategels te klauteren. Nu nog weet ik hoe treurig ik daarvan werd. Ik geloof niet dat hij weleens buiten kwam maar helemaal zeker weten doe ik het niet. In de tuin lag een grote vijver en het is best mogelijk dat hij daar wel naartoe mocht – ik kon vanaf de rand van het erf alleen het opgeschoten riet rond de vijver zien. Daar waar het erf overging in gras lag voor mij de grens; een stap verder en de moembakkes zou me grijpen en me meesleuren naar zijn donkere hol. Daar paste ik voor. Ik was laat met lopen, zegt mijn moeder weleens, maar blijkbaar was de wereld me vanaf mijn handen en knieën al groot genoeg. Dat was echter buiten mevrouw Koster gerekend: als je vier kinderen hebt leren lopen lukt je dat met een vijfde ook nog wel. Met hart en ziel zette zij zich aan de taak mij te leren lopen en het moet een glorieus moment zijn geweest toen haar engelengeduld tot mijn eerste stapjes leidde. Ik herinner me er niks meer van en een paar jaar later is mevrouw Koster overleden, ik geloof dat ze de zestig niet eens gehaald heeft. Daarna wilde mijn moeder nooit meer naar de kerk. En of de schildpad nog leeft weet ik niet.